Ga direct naar de content

Glaspositief De Sultan van Djokjakarta op zijn troon, Java

Yogyakarta

Zwart-wit diapositief met de afbeelding van de sultan van Jokjakarta, zittend op zijn troon. De afbeelding op dit diapositief werd gemaakt voor de publicatie "Indië in Beeld" (1911) en een reeks schoolplaten over Java en Sumatra, uitgegeven in 1912. Beiden waren bedoeld om meer bekendheid te geven aan Nederlands-Indië, 'die mooie, rijke Koloniën, de grootste bron van Neerlands welvaart.' Bij de publicatie en de schoolplaten zijn toelichtende teksten geschreven door een aantal hoogleraren en deskundigen uit die tijd.' De toelichtende tekst bij deze afbeelding is van Prof. dr. A.W. Nieuwenhuis: "Inleiding tot Inlandsch bestuur Plaat 127 De Sultan van Djokjakarta op zijn troon. (Java). Plaat 127. Gaf de vorige plaat aanleiding, eenigszins uit te weiden over de verhouding van het Nederlandsch bestuur in lndië tegenover de inlandsche vorsten, op deze plaat krijgt men een kijk op het eigenaardige van deze vorsten zelf en wel in die mate, dat dit beeld zich in verschillend opzicht leent, om deze oostersche despoten in hun wording en in hun vroegeren en tegenwoordigen toestand te beschrijven. Als type van zulk een heerscher kan de sultan van Djokjakarta zeker gelden en zijne houding hier is voor deze halfgoden hunner onderdanen niet minder kenschetsend. Zijne Hoogheid zit hier namelijk in plechtgewaad op zijn troon, gelijk hij zich bij enkele groote feesten den volke vertoont, voor hetwelk hij overigens onzichtbaar blijft; een uiting van den onoverbrugbaren afstand, die naar Indische opvatting de vorst van zijn volk, scheidt. De overige toestanden in de oostersche despotische rijken beantwoorden daaraan overigens geheel. Voor deze te schetsen, kan dit beeld nog op treffende wijze dienst doen, om een indruk van de wordingsgeschiedenis, dezer rijken te geven, die op een overoude herkomst kunnen bogen. Het meest in het oog vallend is zeker wel de bedekking van het bovenlijf, een uit zeer verschillend gekleurd fluweel vervaardigd buis, dat in overeenkomstige samenstelling en kleuren nog in zwang was onder de Hindoepriesters der Tengereezen van Oost-Java en bestaat onder de priesterkleeding in 't noorden der Padangsche Bovenlanden, gelijk zulk een samenstelling ook onder de boeddhistische priesters in China gevonden wordt. Deze laatsten dragen het als, herinnering aan de opgelapte, verkleurde en gescheurde mantels der bedelmonniken, dat zoo kenschetsend deel der boeddhistische godsdienstige standen. Zulk een kleedij, ontleend aan den stand der grootste menschelijke armoede, nederigheid en zelfverloochening onder de Hindoes, als staatsiegewaad van een in overdaad, willekeur en zelfverheffing zwelgenden, mohammedaanschen despoot, geeft inderdaad een belangwekkend gezicht op de wording van veel menschelijke grootheid. Meer stemt met zijne persoonlijkheid het koord overeen, dat om zijn hals loopt en aan zijn rechterzijde verdwijnt zeker ontleende men het aan het kastekoord der Brahmanen, alzoo van den hoogsten stand uit den Hindoetijd, toen men het ook bij alle mannelijke beelden van vorsten en goden aanbracht. De Europeesche kroon erop getuigt van de voorliefde voor Europeesche sieraden, evenals trouwens de ridderorden, die ook bij deze inlandsche plechtigheden niet mogen ontbreken. Daarnevens herinneren de fraai bewerkte gouden oorversierselen ons weer aan de godenbeelden uit den Hindoetijd, zooals men die ook nog bij de wajang-figuren aantreft. De broek van tjindézijde, door afbinding in eigenaardige figuren gekleurd, en het daaroverheen hangend kleed vanhet vorstelijk párang-róesak patroon kunnen wel niet op zulk een hoogen ouderdom bogen, maar zijn toch echt Javaansch. Zeer opmerkelijk zijn de links staande voorwerpen, die onder de sirihkauwende Inlanders tot staats- en staatsiesieraden geworden zijn. Op het tafeltje achter is een gouden sirihstel voor deze plechtigheid tentoongesteld; daarvoor het even onmisbare kwispedoor, dat echter op zijn fraaien stander een aan de omstandigheden aangepasten, schoonen vorm verkregen heeft. Boven werd reeds gewezen op het verheven standpunt, dat deze despoten innemen. Men kan dit zakelijk niet beter aantoonen dan door erop te wijzen, dat deze vorsten naar inlandsche opvatting willekeurig over het leven en de bezittingen hunner onderdanen mogen beschikken; zij zijn eigenaar van allen grond en in dien zin niet alleen gebieders over de massa van, het volk, maar ook over de hoogsten onder den adel en hunne naaste familieleden. De geschiedenis der Javaansche vorstenhuizen gewaagt ervan, hoe verschrikkelijk zij dikwijls den vollen druk van hun gezag zelfs tegenover deze laatsten hebben doen gelden. Dank zij het streven der Nederlandsche heerschers behooren deze tijden nu tot het verleden, maar op economisch gebied laat die geweldige macht haar druk nog sterk op de bevolking gevoelen. Volgens oud-Javaansch recht geeft de vorst, als eigenaar van den grond, dezen in gebruik aan zijne landbouwende onderdanen tegen eene opbrengst van de helft van den oogst der natte rijstvelden in natura. De inners der belasting kregen 1/5 van den geheelen oogst tot belooning. Toen de rijken later in grootte afnamen, werd er aan grondrechten ook nog 1/3 van den oogst der droge rijstvelden en van andere landbouwvoortbrengselen geheven. Bij deze verhoudingen dient men in aanmerking te nemen, dat de door veelwijverij zeer talrijke familie van den vorst en bovendien zijne ambtenaren voor hun onderhoud op hem zijn aangewezen. Hierin wordt voorzien door het uitgeven van apanages, stukken van het rijk, in vruchtgebruik aan die familieleden enz. Dezen treden daarvoor dan in de rechten van den vorst, doen de heffingen in natura, nu ook in geld en in diensten, oefenen de rechtspleging uit enz. Aangezien in de tijden van voorspoed van het rijk deze apanages groot en hunne bezitters machtig waren, werden dezen gevaarlijk voor den vorst, hun bloedverwant, waarom de apanages bij voorkeur in de nabijheid van de hoofdplaats werden verleend en de apanagehouders gedwongen in of nabij de hofstad te wonen, om er onder toezicht gehouden te kunnen worden. De verafgelegen streken behielden de vorsten voor hun eigen inkomsten. Het zijn deze apanagehouders, die aan Europeanen sedert het begin der vorige eeuw in toenemende mate hunne gronden en de rechten op den arbeid der opgezeten bevolking voor langen tijd (bijv. 30 jaar) in huur hebben afgestaan. Door middel van een vernuftig uitgedacht stelsel worden de heffingen en andere rechten in verband met den verbouw van uitvoerproducten zoo geheven, dat de bevolking de helft harer velden tot eigen gebruik behoudt, de andere helft voor suiker, tabak, indigo, in de bergen voor koffie, thee, cacao en vanielje wordt aangewend. De opgezetenen zijn dan nog verplicht een vast aantal dagen op dezen grond te arbeiden, voor meer werk worden die Inlanders dan betaald. Het zijn de belastinginners der apanagehouders, die ook voor de landhuurders de schakel met de bevolking vormen. Dat de landelijke toestanden nog niet zeer ten bate der bevolking veranderd zijn, blijkt wel hieruit het beste, dat zij in de Vorstenlanden veel meer in armoede gedompeld en achterlijk is dan in de gouvernementslanden."

Type
glaspositief
Onderdeel van
Oorlog, vrede en recht, Kolonialisme
Identificatie
D001041
Trefwoorden
  • portretten,
  • diapositieven
Materiaal
glas
Locatie
Licentie
Erfgoedcollecties zijn meestal vanuit een Westers en koloniaal perspectief tot stand gekomen.